55. De ketenen der slavernij verbreken
Almachtige God zegt: “Nu is de tijd waarin ik het einde voor elke persoon bepaal, niet de fase waarin ik de mens begon te bewerken. Ik teken op in mijn boek, één voor één, de woorden en daden van ieder persoon, evenals van hun weg in het volgen van mij, hun inherente kenmerken en hun uiteindelijke prestatie. Op deze manier zal niemand, ongeacht wat voor soort persoon ze ook zijn, ontkomen aan mijn hand en allen zullen bij hun eigen soort zijn, zoals ik het toewijs” (Het Woord, Deel I, De verschijning en het werk van God, Bereid voldoende goede daden voor voor je bestemming). “De bestemming van de mens wordt bepaald op basis van het wezen dat voortkomt uit hun gedrag en zij wordt altijd op de juiste manier bepaald. Niemand kan de zonden van iemand anders dragen; sterker nog, niemand kan straf ontvangen in de plaats van iemand anders. Dit is onweerlegbaar. De liefdevolle zorg van een ouder voor zijn of haar kinderen betekent niet dat ze rechtvaardige daden in de plaats van hun kinderen kunnen verrichten en de plichtsgetrouwe affectie van een kind voor zijn of haar ouders betekent ook niet dat ze rechtvaardige daden in de plaats van hun ouders kunnen verrichten. Dit is de ware betekenis achter de woorden: ‘Dan zullen er twee op het land aan het werk zijn, van wie de een zal worden meegenomen en de ander achtergelaten. Van twee vrouwen die samen aan de molen draaien, zal de ene worden meegenomen en de andere achtergelaten.’ Niemand kan zijn kinderen die kwaad verrichten meenemen in rust op basis van een diepe liefde voor zijn kinderen, noch kan hij zijn vrouw (of echtgenoot) meenemen in rust op basis van zijn eigen rechtvaardige gedrag. Dit is een bestuurlijke regel; er kunnen voor niemand uitzonderingen worden gemaakt. Uiteindelijk zijn rechtvaardige mensen rechtvaardige mensen en zijn boosdoeners boosdoeners. Uiteindelijk zullen rechtvaardige mensen kunnen overleven en zullen de boosdoeners worden vernietigd. De heiligen zijn heilig; ze zijn niet vuil. Zij die vuil zijn, zijn vuil en bevatten geen enkel heilig bestanddeel. Alle slechte mensen zullen worden vernietigd en alle rechtvaardige mensen zullen overleven, zelfs als de kinderen van een boosdoener rechtvaardige daden verrichten en zelfs als de ouders van een rechtvaardig persoon slechte daden plegen. Er is geen verband tussen een gelovige echtgenoot en een ongelovige echtgenote en er is geen verband tussen gelovige kinderen en ongelovige ouders. Het zijn twee onverenigbare soorten. Voorafgaand aan het ingaan van de rust, heeft men bloedverwanten, maar als men eenmaal de rust is ingegaan, heeft men niet langer noemenswaardige bloedverwanten” (Het Woord, Deel I, De verschijning en het werk van God, God en de mens zullen gezamenlijk de rust ingaan). Gods woorden zeggen ons dat Zijn werk in de laatste dagen is bedoeld om mensen te sorteren naar hun soort. Hij bepaalt het einde en de bestemming van elke persoon op basis van hun gedrag, natuur en essentie. Het is iets wat niemand kan veranderen, en wat wordt bepaald door Gods rechtvaardige gezindheid. God verlangt van ons dat we anderen behandelen in overeenstemming met Zijn woorden en de principes van de waarheid. We kunnen niemand beschermen of begunstigen op basis van emotie, zelfs niet onze dierbaren. Dat zou ingaan tegen de waarheid en Gods gezindheid beledigen.
Ongeveer drie jaar geleden, aan het einde van een bijeenkomst, zei een leider tegen me: “Je vader veroorzaakt altijd conflict onder broeders en zusters, en verstoort het kerkleven. We hebben met hem gecommuniceerd, het geanalyseerd en hem gewaarschuwd, maar hij toont geen berouw. Broeders en zusters hebben gemeld dat hij in zijn plicht dezelfde dingen eerder op andere plekken heeft gedaan. We moeten feiten verzamelen over zijn kwaadaardige daden.” Mijn hart sloeg over toen ik dat hoorde. Ik vroeg me af: is het echt zo erg? Maar toen dacht ik aan bijeenkomsten met mijn vader, waarop hij het kerkleven danig had verstoord en de waarheid niet wilde aanvaarden. Tijdens bijeenkomsten wilde hij niet communiceren over Gods woorden, maar praatte hij altijd over dingen die geen verband hielden met de waarheid. Hij stookte mensen op, zodat ze niet kalm konden nadenken over Gods woorden. Ik zei dat tegen hem maar hij wilde helemaal niet luisteren. Hij had altijd een berg smoezen voor me klaarliggen. Ik besprak de situatie met de kerkleider, die vervolgens met mijn vader communiceerde, hem meerdere keren hielp, en de essentie en gevolgen van zijn gedrag uitlegde. Maar mijn vader weigerde om het te aanvaarden. Hij bleef met excuses komen en ruzie zoeken. Hij toonde helemaal geen berouw. Het moest sindsdien erger zijn geworden, want nu werd het gemeld door de broeders en zusters. Ik weet nog dat er enkele mensen in de kerk waren geweest die als kwaadaardig werden beschouwd en die werden verbannen, omdat ze de waarheid niet wilden praktiseren, het kerkleven altijd verstoorden en geen berouw wilden tonen. Als mijn vader echt zo was, zou hij dan ook worden verstoten? Als dat echt zou gebeuren, zou zijn pad van geloof ten einde komen. Zou hij nog kans maken op redding? Mijn paniek nam toe terwijl ik hierover nadacht en ik voelde een enorme knoop in mijn hart.
Die nacht lag ik te woelen en kon ik niet slapen. Ik dacht aan wat de anderen over mijn vader hadden gezegd. Ik wist dat ze wilden voorkomen dat het kerkleven zou worden verstoord, zodat broeders en zusters het leven zouden kunnen binnengaan, en het was in overeenstemming met Gods wil. Ik was bekend met het gedrag van mijn vader en vroeg me af of ik het aan de leider moest vertellen. Ik herinnerde me hoe liefhebbend mijn vader was geweest toen ik klein was. Als mijn broer en ik ruzie hadden, beschermde hij me, ook als ik fout zat. Als het koud was en mijn school geen warm beddengoed had, fietste hij ruim 100 kilometer om me een sprei te brengen. Mijn moeder was voor haar plicht vaak weg van huis, dus mijn vader was meestal degene die voor me kookte en zorgde. Terwijl ik erover nadacht, voelde ik tranen in mijn ogen komen. Ik dacht: mijn vader heeft me grootgebracht. Als ik hem ontmasker en hij het ontdekt, zou hij dan niet zeggen dat ik geen geweten heb, dat ik harteloos ben? Hoe zou ik hem dan nog onder ogen kunnen komen? Schoorvoetend begon ik enkele dingen over het gedrag van mijn vader op te schrijven, maar ik kon niet verdergaan. Ik dacht: wat als ik alles opschrijf wat ik weet en hij wordt verbannen? Laat maar. Ik moet dit niet opschrijven. Ik wilde dat ik door een heel diepe slaap zou kunnen ontsnappen aan de werkelijkheid, maar de slaap wilde maar niet komen. Ik voelde me ongemakkelijk en schuldig. Zijn gedrag was de laatste tijd echt niet geweldig geweest en ik was enigszins bekend met zijn daden uit het verleden. Als ik het voor me hield, zou ik dan niet de waarheid verbergen? Het was echt een innerlijk conflict voor me, dus ik besloot om tot God te bidden. Ik bad: “O, God. Ik weet welke kwaadaardige daden mijn vader heeft gedaan, en dat ik het werk van de kerk moet hooghouden en eerlijk moet zijn over wat ik weet. Maar dat wil ik niet doen, want ik ben bang dat hij zal worden verbannen. God, leid me, zodat ik de waarheid kan praktiseren, een eerlijke persoon kan zijn en het werk van de kerk kan hooghouden.” Na dat gebed voelde ik me een beetje kalmer. Toen las ik deze woorden van God: “Jullie zeggen allemaal dat jullie aandacht schenken aan Gods last en de getuigenis van de kerk zullen verdedigen, maar wie van jullie heeft werkelijk aandacht geschonken aan Gods last? Vraag jezelf af: ben jij iemand die aandacht heeft geschonken aan Zijn last? Kun je voor Hem rechtvaardigheid uitoefenen? Kun je opstaan en voor mij spreken? Kun je de waarheid standvastig in praktijk brengen? Ben je stoutmoedig genoeg om tegen al Satans daden te vechten? Zou je in staat zijn je emoties aan de kant te zetten en Satan te ontmaskeren omwille van mijn waarheid? Kun je toestaan dat mijn voornemens in jou vervuld worden? Heb je je hart geofferd op het allerbelangrijkste moment? Ben je iemand die mijn wil uitvoert? Stel jezelf deze vragen, en denk er vaak over” (Het Woord, Deel I, De verschijning en het werk van God, Uitspraken van Christus aan het begin, hfst. 13). “De hele mensheid leeft in de emotie − en God gaat er dus geen enkele uit de weg, Hij toont de verborgen geheimen in de harten van alle mensen. Waarom vinden mensen het zo moeilijk om zich van hun emotie los te maken? Gaat zoiets de normen van het geweten te boven? Kan het geweten de wil van God vervullen? Kan emotie de mens helpen bij tegenslag? In Gods ogen is de emotie Zijn vijand − is dit niet duidelijk gezegd in Gods woorden?” (Het Woord, Deel I, De verschijning en het werk van God, Interpretaties van de mysteriën van “Gods woorden aan het hele universum”, hfst. 28). Ik had geen antwoorden op deze vragen in Gods woorden. Ik wist heel goed dat mijn vader de waarheid niet nastreefde en dat hij bijeenkomsten verstoorde waar anderen Gods woorden aten en dronken. Hij luisterde niet naar andermans communicatie, was vooringenomen tegen anderen, oordeelde over mensen achter hun rug om en zaaide onenigheid. Maar door mijn emoties zag ik niet hoe hij verhinderde dat mijn broeders en zusters het leven konden binnengaan. Om hem te beschermen, speelde ik geen open kaart met de leider. Ik praktiseerde de waarheid niet en hield geen rekening met Gods wil. Ik dacht aan de twee kwaadaardige mensen die de kerk eerder had verbannen. Toen ik had gezien hoe ze weigerden om de waarheid te praktiseren en het kerkleven verstoorden werd ik vervuld van boosheid en ontmaskerde ik ze op rechtvaardige en strenge wijze. Dus waarom kon ik niet eerlijk zijn toen het tijd werd om over het gedrag van mijn vader te schrijven? Ik zag dat ik geen eerlijke persoon was en geen rechtvaardigheidsgevoel had. Ik praktiseerde de waarheid niet en hield het werk van de kerk op dit kritieke moment niet hoog. In plaats daarvan beschermde ik mijn vader uit emotionele overwegingen. Ik verborg zijn kwaadaardige gedrag en ging in tegen de principes van de waarheid. Stond ik daarmee niet aan de kant van Satan, als vijand van God? Toen ik dat besefte, bad ik vol berouw tot God: “Ik wil niet meer handelen vanuit mijn emoties. Ik wil eerlijk zijn over mijn vader.”
Na mijn gebed dacht ik terug aan enkele van zijn kwaadaardige uitdrukkingen en schreef ze één voor één op. Als diaken was hij vooringenomen tegen zijn werkpartner, broeder Zhang. Hij oordeelde over hem en discrimineerde hem in het bijzijn van andere broeders en zusters, waardoor broeder Zhang gestrest en negatief werd. De leider snoeide en behandelde mijn vader, maar hij wilde niet luisteren. Toen broeders en zusters hem daarop wezen, wilde hij het niet aanvaarden. Hij richtte zich altijd op de fouten van anderen en profiteerde van hun zwakheden. Hij zei altijd: “Ik geloof al jarenlang. Ik begrijp het allemaal.” Toen hij zag dat ik me actief toelegde op mijn plicht, spoorde hij me aan om geld en wereldse dingen na te streven. Hij zei altijd negatieve dingen om mijn enthousiasme voor mijn plicht te temperen. Op een gegeven moment was hij betrokken bij een auto-ongeluk. Broeder Lin van de kerk ging kijken hoe het met hem ging en om te communiceren over de waarheid. Hij zei dat hij moest nadenken over zichzelf en zijn les moest leren, maar hij wilde er niets van horen. Hij verdraaide de feiten, en verspreidde het gerucht dat broeder Lin was gekomen om hem te bespotten. Daardoor werden enkele broeders en zusters vooringenomen tegen broeder Lin. Toen ik hierover nadacht, werd ik echt verward en boos. Ik vroeg me af: is dit echt mijn vader? Is dit geen kwaadaardige persoon? Door al zijn jaren van geloof had ik altijd gedacht dat hij zijn evangelieplicht deed, dat hij kon lijden en ene prijs kon betalen. Ik was bedrogen door hoe hij vanbuiten leek, namelijk een ware gelovige. Ik had nooit geprobeerd om zijn gedrag te doorgronden. Wat was ik dwaas en blind geweest. Ik verweet mezelf dat ik hem uit emotionele overwegingen had vertroeteld en beschermd. Toen las ik dit in Gods woorden: “Zij die binnen de kerk hun giftige, kwaadaardige praat spuien, die geruchten verspreiden, onenigheid zaaien en kliekjes vormen onder de broeders en zusters – zij hadden uit de kerk moeten worden gezet. Maar omdat het nu een ander tijdperk van Gods werk is, zijn deze mensen ingeperkt, want hen staat gegarandeerde eliminering te wachten. Iedereen die door Satan is verdorven, heeft een verdorven gezindheid. Sommigen hebben niets anders dan een verdorven gezindheid, terwijl anderen anders zijn: ze hebben niet alleen een verdorven satanische gezindheid, maar hun natuur is ook uiterst kwaadaardig. Niet alleen onthullen hun woorden en daden hun verdorven, satanische gezindheid; deze mensen zijn bovendien de authentieke duivel Satan. Hun gedrag onderbreekt en hindert Gods werk, het verstoort het intreden van de broeders en zusters in het leven en het schaadt het normale leven van de kerk. Vroeg of laat moeten deze wolven in schaapskleren verwijderd worden; er moet een onverbiddelijke houding, een houding van afwijzing worden aangenomen tegenover deze hielenlikkers van Satan. Alleen zo staat men aan de kant van God, en wie dat niet doet, wentelt zich met Satan in het slijk” (Het Woord, Deel I, De verschijning en het werk van God, Een waarschuwing aan hen die de waarheid niet beoefenen). Toen ik het gedrag van mijn vader vergeleek met Gods woorden, zag ik dat hij geen gewone verdorven gezindheid vertoonde, maar een boosaardige natuur. Vanbuiten was hij enthousiast en leed hij voor zijn plicht. Hij bleef het evangelie verspreiden ondanks de vervolging door de CCP, maar hij kon de waarheid niet aanvaarden. Hij haatte de waarheid zelfs. Zijn daden onthulden zijn sluwe, boosaardige natuur. Hij was in wezen een kwaadaardige man die van Satan was en moest worden verbannen. Hoewel ik zijn dochter was, kon ik niet vertrouwen op mijn eigen gevoelens. Ik moest in mijn geloof aan Gods kant staan en Satan ontmaskeren en verzaken. Ik dacht aan de broeders en zusters in de groep die ik leidde en die hem niet doorhadden. Ik moest met ze communiceren en de goddeloosheid van mijn vader ontmaskeren, zodat ze niet door hem zouden worden bedrogen. Maar toen begon ik me zorgen te maken. Sommigen van hen waren door hem gaan geloven en konden het goed met hem vinden. Als ik hem ontmasker, zullen ze me toch gewetenloos en harteloos vinden? En als hij wordt verstoten en zijn kans op redding verliest, zal hem dat veel pijn doen. Die gedachte maakte me van streek en ik wilde die communicatie niet langer delen. Die nacht kon ik niet slapen. Als ik de goddeloosheid van mijn vader niet zou ontmaskeren en misleide broeders en zusters aan zijn kant stonden, zouden ze in zijn kwaadaardigheid delen. Als ik zag dat ze werden misleid, maar niet met ze communiceerde, benadeelde ik ze dan niet? Bij die gedachte voelde ik enige zelfverwijt, dus ik bad tot God: “O, God, ik heb nu zo veel zorgen. Geef me geloof en kracht. Leid me om de waarheid te praktiseren en deze kwaadaardige persoon te ontmaskeren.”
Nadat ik had gebeden, las ik deze passage uit Gods woorden: “Welk principe wordt er in Gods woorden vermeld ten aanzien van de vraag hoe mensen elkaar dienen te behandelen? Heb lief wat God liefheeft en haat wat God haat. Dat wil zeggen: de mensen die God liefheeft, die werkelijk de waarheid nastreven en Gods wil doen, zijn juist de mensen die jij hoort lief te hebben. Degenen die niet Gods wil doen, die God haten, die Hem ongehoorzaam zijn en die Hij haat, zijn degenen die wij ook dienen te haten en te verwerpen. Dit is wat Gods woord vereist. Als je ouders niet in God geloven, dan haten ze Hem. En als ze Hem haten, dan verafschuwt God hen zeker. Als je dus gezegd wordt dat je je ouders moet haten, zou je dat dan kunnen doen? Als ze zich tegen God verzetten en Hem beschimpen, dan zijn het zeker mensen die Hij haat en vervloekt. Hoe zou je je ouders onder zulke omstandigheden moeten behandelen als ze ofwel jouw geloof in God belemmeren, of dat niet doen? Gedurende het Tijdperk van Genade zei de Heer Jezus: ‘Wie is mijn moeder en wie zijn mijn broers? [...] Want ieder die de wil van mijn Vader in de hemel doet, is mijn broer en zuster en moeder.’ Die uitspraak bestond al in het Tijdperk van Genade, en nu zijn Gods woorden zelfs nog toepasselijker: ‘Heb lief wat God liefheeft, en haat wat God haat.’ Deze woorden dringen door tot de kern, en toch zijn mensen vaak niet in staat hun ware betekenis te begrijpen. Als iemand door God wordt vervloekt, maar naar buiten toe in alle opzichten heel goed lijkt te zijn, of een ouder of ander familielid van je is, dan zou je het weleens onmogelijk kunnen vinden om zo iemand te haten, en zou er zelfs behoorlijk wat intimiteit en een nauwe relatie tussen jullie kunnen zijn. Wanneer je zulke woorden van God hoort, raak je overstuur en ben je niet in staat om zo iemand met een ongevoelig hart te benaderen of in de steek te laten. Dat komt door een traditionele opvatting die je bindt. Je denkt dat je, als je dit doet, de toorn van de Hemel over je zult afroepen, door de Hemel zult worden gestraft, en zelfs door de samenleving zal worden uitgestoten en veroordeeld door de publieke opinie. Daar komt nog een nog pragmatischer probleem bij, namelijk dat het op jouw geweten zal drukken. Dat geweten van je is afkomstig van wat je ouders je in je jeugd hebben bijgebracht, of van de invloed en besmetting door de sociale cultuur; een van beide heeft een zodanige wortel en manier van denken in je geplant dat je Gods woorden niet kunt beoefenen en niet kunt liefhebben wat Hij liefheeft en haten wat Hij haat. Toch weet je diep vanbinnen dat je ze hoort te haten en te verwerpen, want je leven kwam van God en is je niet gegeven door je ouders. De mens hoort God te aanbidden en zelf naar Hem terug te keren. Al zeg en denk je dat, je krijgt jezelf eenvoudigweg niet zover en bent niet in staat dat in praktijk te brengen. Weten jullie wat hier aan de hand is? Het komt doordat deze dingen je stevig en diepgaand hebben gebonden. Satan gebruikt ze om je gedachten, je geest en je hart te binden zodat jij Gods woorden niet kunt aanvaarden. Zulke dingen vervullen je volledig, waardoor je geen ruimte meer hebt voor Gods woorden. Bovendien zullen die dingen, als je Zijn woorden in praktijk probeert te brengen, binnenin in werking treden en zorgen dat je ingaat tegen Zijn woorden en vereisten, waardoor je niet meer in staat bent jezelf uit die knopen los te maken en je te bevrijden uit deze slavernij. Het zal hopeloos zijn en zonder vechtlust zul je het na een tijdje opgeven” (‘Alleen door je verkeerde opvattingen in te zien, kun je jezelf kennen’ in ‘Verslagen van de gesprekken van Christus’). Toen begreep ik dat God in onze omgang met anderen eist dat we liefhebben wat Hij liefheeft en haten wat Hij haat. Mensen die de waarheid liefhebben en Gods wil kunnen doen, moeten we behandelen met liefde, terwijl we kwaadaardige mensen die de waarheid haten en God weerstaan, moeten haten. Alleen die beoefening is in overeenstemming met Gods wil. Maar ik was altijd beperkt door emotie als het om mijn vader ging. Ik beschermde en steunde hem. Ik kon niet liefhebben wat God liefheeft en haten wat God haat. Het kwam omdat Satans oude opvattingen van: ‘Het hemd is nader dan de rok’ en: ‘De mens is niet onbezield; hoe kan hij vrij zijn van emoties?’ mijn hart in hun greep hadden. Ik kon goed niet van kwaad onderscheiden, en dacht dat het ontmaskeren van het kwaadaardige gedrag van mijn vader schandalig en onredelijk zou zijn. Ik was bang dat ik door anderen zou worden bekritiseerd en veroordeeld. Om een bloedverwant te beschermen, had ik de waarheid niet hooggehouden en een kwaadaardige persoon niet ontmaskerd. Ik had het werk van Gods huis en het binnengaan in het leven van broeders en zusters genegeerd. Dat sprak pas echt van een onredelijk gebrek aan menselijkheid. Ik zag dat die oude satanische opvattingen me ervan weerhielden om de waarheid te praktiseren. Ik stond aan Satans kant en weerstond God, of ik nu wilde of niet. God heeft feitelijk nooit gezegd dat we gewetensvol moesten zijn in onze omgang met demonen en kwaadaardige personen. Hij heeft ook niet gezegd dat het immoreel is om dierbaren af te wijzen die van Satan zijn. In het Tijdperk van de Wet stierven Jobs ongelovige kinderen in een ramp, maar over zijn kinderen sprak en klaagde Job niet tegenover God vanuit emotie. Hij prees juist Gods naam. In het Tijdperk van Genade verstikten en verhinderden de ouders van Petrus zijn geloof, dus hij verzaakte en verliet ze. Hij gaf alles op om God te volgen, en verdiende zo Gods lof. Toen ik nadacht over de ervaringen van Job en Petrus, verwierf ik enig begrip van Gods vereiste om lief te hebben wat Hij liefheeft en te haten wat Hij haat.
Toen las ik meer van Gods woorden: “Wie is Satan, wie zijn demonen en wie zijn Gods vijanden, zo niet tegenstanders die niet in God geloven? Zijn zij niet degenen die ongehoorzaam zijn aan God? Zijn zij niet degenen die met hun tong beweren te geloven, maar toch de waarheid missen? Zijn zij niet degenen die alleen het verkrijgen van zegeningen nastreven, maar geen getuigenis kunnen geven van God? Je hebt tegenwoordig nog steeds omgang met die demonen en schrijft hun geweten en liefde toe, maar schrijf je in zo’n geval dan geen goede bedoelingen toe aan Satan? Trek je dan niet op met demonen? Als mensen vandaag de dag nog steeds geen onderscheid kunnen maken tussen goed en kwaad en blindelings liefdevol en vol mededogen blijven zonder enige bedoeling de wil van God te zoeken of zonder dat ze op de een of andere manier Gods bedoelingen als hun eigen bedoelingen kunnen koesteren, dan zal hun einde des te ellendiger zijn. […] Als je verenigbaar bent met diegenen van wie ik een afkeer heb en met wie ik het niet eens ben en als je nog steeds liefde of persoonlijke gevoelens aan hen toeschrijft, ben jij dan niet ongehoorzaam? Ben je je dan niet opzettelijk aan het verzetten tegen God? Beschikt zo iemand over de waarheid? Als mensen geweten aan vijanden toeschrijven, liefde aan demonen en mededogen aan Satan, zijn ze dan niet opzettelijk Gods werk aan het verstoren?” (Het Woord, Deel I, De verschijning en het werk van God, God en de mens zullen gezamenlijk de rust ingaan). Toen ik dat had gelezen, voelde ik me bezorgd en schuldig. Ik wist dat mijn vader de waarheid haatte en het kerkleven altijd had verstoord, en dat zijn natuur en essentie kwaadaardig waren, maar ik bleef redelijk en liefhebbend tegenover hem, en steunde en beschermde hem zelfs. Was dat niet precies wat God bedoelde met: “Maar schrijf je in zo’n geval dan geen goede bedoelingen toe aan Satan? Trek je dan niet op met demonen?” Ik weerstond God en verstoorde het werk van de kerk op schaamteloze wijze. In Gods huis heersen de waarheid en rechtvaardigheid. Alle kwaadaardige krachten van Satan, waaronder alle kwaadaardige mensen en antichristen, kunnen niet blijven. Ze moeten worden ontmaskerd en geëlimineerd door God en uit de kerk worden verbannen. Dit wordt bepaald door Gods rechtvaardige gezindheid. Maar ik had een kwaadaardige persoon geholpen om in Gods huis te blijven. Tolereerde ik zo niet dat een kwaadaardig persoon het kerkleven verstoorde? Ik had een kwaadaardige vijand geholpen en God weerstaan. Als ik zo zou doorgaan, zou ik samen met de kwaadaardige man door God worden gestraft. Dat besef maakte me een beetje bang. Ik zag dat Gods rechtvaardige gezindheid geen belediging tolereert en een boosdoener helpen vanuit persoonlijke emotie is heel gevaarlijk. Ik kon niet langer spreken en handelen op basis van mijn gevoelens. Hoewel hij mijn vader was, moest ik de waarheid praktiseren, liefhebben wat God liefheeft, haten wat God haat en de belangen van Gods huis hooghouden.
Later ging ik naar een bijeenkomst met mijn groep waar ik de hele waarheid van het gedrag en de boosaardige daden van mijn vader onthulde. De broeders en zusters die door hem waren misleid, begonnen zijn essentie te onderscheiden. De kerk vaardigde later een bericht uit dat mijn vader werd verbannen. Ik ging naar huis, las het aan hem voor en praatte over zijn kwaadaardige gedrag. Ik was geschokt toen hij minachtend zei: “Ik weet al een hele tijd dat ik zou worden verstoten. Ik heb al deze jaren in God geloofd om zegeningen te krijgen. Anders was ik al lang geleden gestopt met geloven.” Omdat hij niet van plan was om berouw te tonen, wist ik heel duidelijk in mijn hart dat zijn kwaadaardige essentie volledig was geopenbaard. Nadat mijn vader was verstoten, waren er geen zondaars meer die dingen in de kerk verstoorden. Tijdens bijeenkomsten konden alle broeders en zusters Gods woorden lezen en ongestoord over de waarheid communiceren. Ze deden hun plichten zoals het hoorde, en het kerkleven bloeide op. Ik zag dat in Gods huis waarheid en rechtvaardigheid heersten. Als we de waarheid praktiseren in overeenstemming met Gods woorden, zijn we getuige van Zijn leiding en zegeningen. Wat mijn vader betreft, bevrijdde ik mezelf langzaam van mijn persoonlijke gevoelens. Ten slotte kon ik de waarheid een beetje praktiseren en het werk van de kerk ondersteunen. Dit werd allemaal bereikt door het oordeel en de tuchtiging van Gods woorden.