296 Het leed van de verdorven mensheid
Vers 1
Wandelend door de tijd met God,
wie weet dat God alles regeert,
het lot van alles wat leeft,
orkestrerend, alles begeleidend?
Dit is de menselijke geest ontgaan
niet omdat Gods wegen vaag zijn
of Zijn plan niet is gerealiseerd.
Want de mens zijn hart en geest is ver van God.
Zelfs als hij God volgt, ziet hij misschien niet in
dat hij nog steeds in dienst is van Satan.
Niemand zoekt Gods voetstappen of Zijn verschijning.
Niemand verlangt Zijn zorg en wakend oog.
Maar hij wil zich wel verlaten op de boze,
het wereldse credo naleven.
Zijn hart en geest vallen in Satans handen,
worden het voedsel waarop hij gedijt,
worden het voedsel waarop hij gedijt.
Vers 2
De menselijke geest en het hart
zijn nu plaatsen waar Satan woont,
waar hij speelt zo hij wil.
Het menselijke begrip vervaagt,
ziet niet meer zijn doel en zijn waarde,
wat het menszijn betekent,
zoekt niet langer naar God;
zijn hart negeert Gods verbond en wetten.
De tijd verstrijkt, wie kan vertellen en wie kan begrijpen
waarom God de mens heeft geschapen?
Niemand begrijpt de woorden uit de mond van God,
of kan al het Zijne beseffen.
Men verzet zich tegen al Gods decreten en wetten;
snel stompen harten en geesten af.
Zo verliest God de mens die Hij schiep en de mens zijn aard.
Dit is het tragische leed van de mensheid.
Ja, het tragische leed van de mensheid.
Naar Het Woord, Deel I, De verschijning en het werk van God, God is de bron van het leven van de mens