896 God wacht altijd tot de mens bij Hem terugkomt
1 Op veel momenten heb ik de mens aangeroepen met mijn Geest en toch handelt de mens alsof hij neergestoken is door mij, mij van een afstand aankijkend, in grote angst dat ik hem naar een andere wereld zal brengen. Op veel momenten heb ik de geest van de mens onderzocht en toch is hij totaal vergeetachtig en diep angstig dat ik zijn huis zal binnentreden en de kans zal grijpen om hem al wat hij bezit te ontnemen. Zo sluit hij mij buiten op en laat hij mij achter met niets dan een koude, goed vergrendelde deur. Op veel momenten is de mens gevallen en heb ik hem gered en toch, wanneer hij wakker wordt, verlaat hij mij meteen en, ongevoelig voor mijn liefde, werpt hij mij een behoudende blik toe; nooit heb ik het hart van de mens verwarmd.
2 De mens is een emotieloos, koelbloedig dier. Zelfs als mijn omhelzing hem verwarmt, is hij er nooit diep door geraakt. De mens is net een wilde in de bergen. Hij heeft mijn waardering voor de mensheid nooit gekoesterd. Hij is niet bereid om mij te benaderen en hij verkiest het om in de bergen te blijven ronddwalen, waar hij de dreiging van wilde beesten doorstaat – en toch is hij niet bereid om zijn vlucht te nemen tot mij. Ik dwing geen enkele mens: ik doe enkel mijn werk. De dag zal komen waarop de mens naar mijn zijde zal zwemmen vanuit het midden van de machtige oceaan, zodat hij kan genieten van al de weelde van de aarde en zodat hij het risico verzwolgen te worden door de zee achter zich kan laten.
Naar Het Woord, Deel I, De verschijning en het werk van God, Gods woorden aan het hele universum, hfst. 20